Een Belg in Parijs
200 jaar César Franck
- Leestijd
- 9 min.
Tweehonderd jaar na zijn geboorte vieren we de Belgische componist César Franck met een vogelvlucht door de belangrijkste fasen van zijn leven en werk.
Op het hoogtepunt van de 19de eeuw trok Parijs mensen van alle slag en levensloop aan, die er hun vaardigheden kwamen aanscherpen of Het Grote Geluk zoeken. César Franck, geboren in Luik in 1822, was een van hen: een Belg in Parijs die, eerst als student aan het conservatorium en later als orgeldocent in hetzelfde instituut, zich met de nodige moeite probeerde te integreren en zijn plaats te bemachtigen in het gevarieerde muzikale landschap van de lichtstad. Bij de meesten stond hij bekend als een 'ernstige' organist, maar in feite legde hij zich toe op alle muziekgenres en haalde hij zijn neus niet op voor opera of de zeer in de mode geraakte salonmuziek. Hij werd bewonderd door Liszt en vele anderen, en liet een schare leerlingen na die in de loop der jaren de zogenaamde 'Franckistische School' zouden vormen.
Heen en terug tussen luik en parijs
César Franck werd op 10 december 1822 geboren in Luik. Deze oostelijke uithoek van Wallonië was een kruispunt en smeltkroes van verschillende culturen, en bracht een componist voort die de Franse muziektaal van de late 19de eeuw zou vernieuwen. De vader van César, Nicolas Joseph Franck, wou dat zijn zoon muziek ging studeren om een carrière als virtuoos na te jagen en in de voetsporen van de Hongaarse pianist Franz Liszt te treden. Daarom schreef hij in 1831 César in bij het conservatorium van Luik, waar de jongen lessen volgde in piano, notenleer en harmonie.
Voor een Franstalige Belg uit Luik was de keuze om zijn muziekstudies daarna verder te zetten in Parijs waarschijnlijk snel gemaakt. Het was immers de ideale stad: ze was het kloppende hart van de Europese kunstwereld, en in de 19de eeuw trok ze mensen van alle levenslopen aan, die er hun vaardigheden kwamen aanscherpen of op zoek waren naar geluk.
Nicolas, buitensporig ambitieus, besloot dat zijn zoon aan het prestigieuze conservatorium van Parijs moest gaan studeren. En zo verhuisde het gezin Franck in 1835 naar de Franse hoofdstad. Toen ze in Parijs aankwamen, kon César zich echter niet onmiddellijk in het conservatorium inschrijven omdat hij een Belg was. Daarom gaven gerenommeerde professoren hem in de tussentijd privéles, Anton Reicha in contrapunt, fuga en compositie, Pierre-Joseph-Guillaume Zimmermann in pianovaardigheden. Pas in 1837, toen zijn vader de Franse nationaliteit kreeg, werd hij toegelaten aan het conservatorium. Het jaar daarop won hij meteen de Grand prix d’honneur voor piano, die de jonge student op het lijf geschreven was, en twee jaar later ook de Premier prix voor contrapunt. Hij had duidelijk talent, en werd dan ook toegelaten tot de cursus van François Benoist, hoofdorganist van de Chapelle royale.
Tegen die tijd was César klaar om deel te nemen aan de prestigieuze Prix de Rome, een prijs die begeerd werd door alle jonge componisten in Frankrijk en toegang bood tot een verblijf in de Académie de France, in de Villa Medici te Rome. Zijn vader had echter andere plannen: hij dwong César om het conservatorium te verlaten (april 1842) en een carrière als componist-virtuoos na te streven. Zo trad de jongeman op in verschillende Belgische steden waaronder Luik en Brussel, en in Aken. Er is niet veel geweten over dit verblijf in België, maar waarschijnlijk verliep het niet zoals Nicolas gehoopt had; in 1844 keerden ze namelijk terug naar Parijs.
Het wereldse
Ondertussen had César zich ook toegelegd op componeren. Noemenswaardige werken uit die periode zijn de Deux mélodies voor piano, op. 15 (1837), Deuxième sonate voor piano, op. 18 (1838), en de Trois Trios concertants, op. 1 (1842). Vader Nicolas zag deze composities als een extra bron van inkomsten en zette zijn zoon – die het Franse staatsburgerschap nog niet had aangevraagd – ertoe aan om zijn pianotrio's op te dragen aan 'Zijne Majesteit Leopold I, Koning der Belgen'. Liszt, die in Brussel was voor concerten, zag in hoe waardevol die stukken waren. Hij raadde César echter aan om een ander slot voor het derde trio te componeren, en van het bestaande een nieuw trio te maken. En zo ontstond de Quatrième trio concertant, op. 2, in één deel, opgedragen aan Liszt. In deze trio's paste Franck het cyclische principe toe, een van de hoekstenen van het muziekschrijven in de tweede helft van de 19de eeuw.
Nog steeds in opdracht van zijn vader componeerde César tussen 1843 en 1846 een bijbels oratorium, Ruth, in de hoop dat dit de deur naar succes zou openen. Deze muziekvorm was immers en vogue bij de toenmalige kritiek en Franck probeerde op die manier toenadering te zoeken tot de operawereld. Het stuk werd echter niet onthaald zoals gehoopt. César zou zich blijven toeleggen op composities voor vocalisten, maar nam hij afstand van de theaterwereld. Zo schreef hij tal van mélodies voor stem en piano.
Langzamerhand begon hij ook meer te schrijven voor het symfonisch orkest. Ce qu’on entend sur la montagne, gecomponeerd tussen 1845 en 1847, is een van de vroegste voorbeelden van een symfonisch gedicht. Het werk is geïnspireerd op het gelijknamige gedicht van Victor Hugo, dat opgenomen is in de bundel Les feuilles d’automne. Ook Liszt, algemeen beschouwd als de vader van het symfonische gedicht, maakte er een naar hetzelfde gedicht van Hugo, maar hij begon eraan in 1848...
In de tussentijd werd César verliefd op Félicité Saillot, een van zijn beste leerlingen en dochter van de Desmousseaux, acteurs aan de Comédie Française. Zijn mélodie L’Ange et l’Enfant droeg hij aan haar op. De band met vader Nicolas – die zijn relatie met Felicité afkeurde – werd steeds slechter en in 1846 verhuisde Franck naar Rue Blanche 45, waar hij zich niet alleen toelegde op lesgeven, maar ook op componeren. Door de revolutionaire opstanden van '48 verlieten veel welgestelde Parijzenaren de hoofdstad, waaronder heel wat van zijn studenten. Ondanks de moeilijke periode trouwden César en Félicité op 22 februari 1848 in de Notre-Dame de Lorette.
Van 1851 tot 1853 componeerde César, op zoek naar een stabiele positie in de maatschappij, een opéra-comique: Le valet de ferme, naar een libretto van Alphonse Royer en Gustave Vaëz. Dat libretto wist Franck echter niet volledig te overtuigen. Ontevreden over zijn werk ging hij terug naar de instrumentale muziek en legde hij zich in het bijzonder toe op het orgel. Tot nu toe hebben we veel 'wereldse' stukken besproken, vrij van die religieuze sfeer die zo vaak – bijna uitsluitend – met César wordt geassocieerd.
Het sacrale
In 1851 werd Franck benoemd tot vaste organist in de Église Saint-Jean-Saint-François du Marais, met een orgel gebouwd door de beroemde orgelbouwer Aristide Cavaillé-Coll. In 1858 werd hij kapelmeester van de basiliek Sainte-Clotilde, waar hij een andere magnifieke Cavaillé-Coll inwijdde; zijn Six Pièces zou hij speciaal voor dit instrument geschreven hebben. César was niets minder dan een geniaal orgelspeler: hij bracht originele en diepgaande improvisaties die niemand wist te evenaren. Toen Liszt in 1866 César hoorde improviseren in Sainte-Clotilde, riep hij uit: "Ik hoorde zojuist Johann Sebastian Bach!" Daarnaast componeerde Franck in 1858 Messe solennelle en in 1860 Messe à 3 voix.
Het is onmiskenbaar dat deze fase van zijn leven als componist voornamelijk in het teken van het sacrale stond. César had een bijzondere band met geestelijke muziek: die van hem baadde in een mystieke religieuze sfeer, gebaseerd op een diepgaande innerlijke reflectie. Toch bleven de meer 'luchtige' en 'amoureuze' mélodies op de achtergrond een belangrijke rol spelen: zo schreef César in 1860 de mélodie Roses et Papillons, op een tekst van – opnieuw – Victor Hugo. Het resultaat is zo licht als de vlucht van een vlinder.
In 1865 verhuisde het gezin naar Boulevard Saint-Michel 95, waar Franck tot aan zijn dood zou verblijven. Ook daar vulde hij zijn dagen vooral met lesgeven en orgel spelen. De jaren verstreken en de Belgische expat zette zijn innerlijke reflectie verder. Pas rond zijn vijftigste besefte hij plots wat hij eigenlijk waard was; hij had een groot deel van zijn leven in onzekerheid doorgebracht, overtuigd dat hij niet uit het juiste hout gesneden was om een plek in de muziekwereld te veroveren.
Op die innerlijke lijdensweg schreef hij het symfonisch gedicht Rédemption voor mezzosopraan, koor, voordrager en orkest op een tekst van Édouard Blau. Eind 1871 begon hij eraan en in november 1872 was het af. Het stuk bestaat uit twee delen; in het ene is de mensheid ten prooi gevallen aan zintuiglijke paganisme en veroordeeld tot morele ellende, in het andere brengt de Verlosser met de hulp van de engelen geestelijke verlossing tot stand, waarna het werk afsluit met een danklied van de gelovigen ter ere van de geboorte van Christus.
Het stuk dat het tweede deel van Rédemption inleidde kreeg van Franck onderstaand programma mee:
Les siècles passent. – Allégresse du monde qui se transforme et s’épanouit sous la parole du Christ. En vain s’ouvre l’ère des persécutions, la Foi triomphe de tous les obstacles. Mais l’heure moderne a sonné ! La croyance est perdue ; l’homme en proie de nouveau à l’âpre désir des jouissances et aux agitations stériles, a retrouvé les passions d’un autre âge !
Het bijbehorende muziekstuk is nog maar heel recent uitgegeven door het Belgische XXI Music Publishing. Toen het indertijd gecomponeerd werd – en de versie voor zang en piano de titel Symhonie droeg – werd het te complex bevonden voor orkesten (onder andere ontmoedigd door talloze kopieerfouten). Naar aanleiding van de eerste uitvoering van Rédemption werd het dan ook geschrapt, al veranderde dat niets aan het feit dat de uitvoering slechts een zeer bescheiden succes kende, wat bij Franck, die het al moeilijk had, nog meer zout in de wonde wreef. Tussen 1873 en 1874 maakte César dan ook een revisie van Rédemption, en het was toen dat hij de Symphonie verving door een ander (”melodischer”, dixit de componist) orkestraal stuk, dat bekendstaat als het Morceau symphonique. Overtuigd van zijn waarde hield Franck het manuscript van het originele stuk uit 1872 toch bij, en gaf hij het de titel ancien morceau symphonique.
In de jaren ’70 vonden er nog andere gebeurtenissen plaats die een grote invloed zouden hebben op de rest van zijn leven. Door de Frans-Pruisische oorlog van 1870-1871 verloor hij veel studenten. In 1871 ondersteunde hij Camille Saint-Saëns en Romain Bussine bij de oprichting van de Société Nationale de Musique waarvan hij in 1886 voorzitter zou worden. Bovendien kreeg hij in 1872, na de dood van zijn leermeester Benoist, diens leerstoel voor orgel aan het conservatorium. César werd pas op 10 maart 1873 tot Fransman genaturaliseerd!
Aan het conservatorium behoorden onder andere Vincent d’Indy, Augusta Holmès, Ernest Chausson, Henri Duparc, Guy Ropartz, Gabriel Pierné, Charles Bordes, de Belgische violist Eugène Ysaye enz. tot zijn leerlingen. Franck veranderde de zuiver technisch-instrumentale orgellessen in een school voor compositie; toch werd hem deze functie aan het conservatorium nooit officieel toegekend. De lessen aan het Parijse instituut werden dikwijls bij hem thuis verdergezet; zo wist hij beetje bij beetje het hart van zijn leerlingen te veroveren, die hem liefkozend père Franck noemden.
César was een zeer scherpzinnige leraar die ook gevoelig was voor de menselijke kant van zijn leerlingen: bij hem konden ze zich in alle vrijheid uiten, en hij paste zich aan ieders behoeften aan. Hij werd een soort docent/psycholoog die op de juiste manier wist in te spelen op de bijzonderheden van iedere student. De andere docenten aan het conservatorium vonden het maar niets; ze mochten hem niet, juist vanwege zijn andere pedagogische aanpak – en waarschijnlijk ook zijn Belgische achtergrond. Na zijn dood vormden zijn leerlingen de zogenaamde Franckistische School, bedoeld om verder te gaan met instrumentale muziek en composities te maken met een solide architectuur, een fleurige en chromatische harmonie en het cyclische principe.
Het eclecticisme
Aan het einde van de jaren 70 schreef Franck Les Eolides – een symfonisch gedicht dat voor het eerst in 1877 gebracht werd – en natuurlijk ook het oratorium Les Béatitudes, voltooid in 1879 en opgedragen aan zijn vrouw. Franck wist dat hij een bijzonder werk gemaakt had, maar het stuk viel noch bij het publiek, noch bij zijn collega's in de smaak. In 1878 componeerde hij ook de Trois pièces pour grand orgue om het orgel van Trocadero in te wijden tijdens de Wereldtentoonstelling in Parijs van dat jaar.
In 1884 ging hij terug achter de piano zitten met zijn beroemde Prélude, choral et fugue. In 1885 voltooide hij Hulda, een opera in vier bedrijven en een epiloog, naar een libretto van Charles-Jean Grandmougin (gebaseerd op Halte-Hulda van Bjørnstjerne Bjørnson). De opera bood Franck de mogelijkheid om rond een sterk gekleurd onderwerp te werken. Hulda werd echter pas na zijn dood in gereduceerde en herwerkte vorm opgevoerd op 8 maart 1894 in de Opéra de Monte-Carlo.
Eveneens in 1885 legde hij de laatste hand aan Variations symphoniques voor piano en orkest; op 1 mei 1886 werden ze voor het eerst gebracht in de Société Nationale de Musique (met Louis Diémer aan de piano). Opnieuw bleef het stuk onopgemerkt; bij latere opvoeringen kreeg het echter wel de verdiende erkenning van publiek en critici. Het is een zeer origineel werk, en zoals blijkt uit de titel gaat het over variaties, maar dan symfonisch. Ze zijn met elkaar verweven in een doortimmerde structuur, zoals het een echte symfonie betaamt. Bovendien is de piano hier niet de onbetwiste solist zoals in een concerto, maar gaat ze als 'gelijkwaardige' in dialoog met het orkest. Het volledige werk in fis-mineur is opgebouwd rond twee motieven van elk vier maten. Aan het begin wordt het ene motief ingezet door het orkest en het andere door de piano, om dan samen te komen in een spel van vraag en antwoord (inleiding); daarna volgen de variaties.
In 1886 voltooide Franck zijn beroemde Sonate in A-majeur voor viool en piano, opgedragen aan zijn leerling en violist Eugène Ysaye. In zijn laatste levensjaren volgden er nog drie meesterwerken: de Symphonie in d-mineur (1886-1888), het Quatuor in D-majeur (1889) en de Trois chorals voor orgel (1890). De Symphonie werd voor het eerst gespeeld op 17 februari 1889 in de Société des Concerts du Conservatoire; ook ditmaal werd het stuk niet goed ontvangen, de zoveelste teleurstelling voor Franck. Het Quatuor voor strijkers, dat op 19 april 1890 in de Société Nationale de Musique gespeeld werd, oogstte meer succes. Dat was het moment waarop Franck zei: "Kijk, nu begint het publiek me te begrijpen ..." Hij was toen 68!
In de zomer van 1890 werd Franck onderweg naar een vriend overreden door een omnibus en brak hij een rib. Hij wou echter orgel blijven spelen in Sainte-Clotilde; zo schreef hij nog de Trois chorals: zijn muzikale testament. In de herfst kreeg hij helaas een borstvliesontsteking; zijn toestand verslechterde en hij stierf op 8 november 1890. Hij werd begraven op het kerkhof van Montrouge, ten zuiden van Parijs. Enkele jaren later werd hij opgegraven en opnieuw begraven op het kerkhof van Montparnasse. In 1891 werd ter ere van hem een monument opgericht voor de basiliek van Sainte-Clotilde, van de hand van de Franse beeldhouwer Alfred Lenoir.
Het is duidelijk dat de stijl van Franck in de loop van zijn leven verscheidene veranderingen heeft ondergaan. De mystiek maakte er echter altijd deel van uit, zo diepgaand was zijn visie op de muzikale boodschap. Hij was bijzonder actief op het vlak van instrumentale muziek; hij kwam met vernieuwingen die eerder op een geestelijke inhoud dan op zijn onmiskenbare uitdrukkingskracht gestoeld waren. Geïnspireerd door de vervlogen tijden kwam hij tot een eigen vorm van romantiek, meer in zichzelf gekeerd en bedachtzamer van karakter. Maar laten we ook zijn Belgische achtergrond niet vergeten: het land kan zich beroemen op een bloeiende muziekscène in de 15e en 16e eeuw, met de zogenaamde Franco-Vlaamse School. Die stond bekend om de zeer verfijnde contrapuntische schrijfstijl van haar componisten, die dankzij hun buitengewone kunnen succesvolle carrières hadden in de grote Europese hoven en kapellen. We mogen ervan uitgaan dat Franck precies die uitzonderlijke gaven geërfd heeft van de Belgische componisten die hem zijn voorgegaan.
Ten slotte kunnen we het oeuvre van Franck beschouwen als een trait d’union tussen de Franse theater- en muziekwereld in de late 19e eeuw: zijn symfonische gedicht opende immers een gulden middenweg tussen poëzie en muziek. Bovendien is zowel in zijn werk als in zijn leven de rusteloosheid merkbaar die heerste in een wereld die zich opmaakte voor de overgang naar de 20e eeuw. Die onrust kwam bij hem tot uiting in zijn ambivalente ambitie die zweefde tussen het wereldse en het sacrale. Hij volgde de mode met zijn talloze melodieën, briljante pianostukken, deels kamermuziek en muziek voor muziektheater, maar wist als 'ernstige' organist ook een diepgaande mystiek te brengen. Dat laatste beeld is de manier waarop hij al te vaak en helaas al te oppervlakkig herinnerd wordt.