August De Boeck
Een portret
- Leestijd
- 5 min.
Een breugeliaanse Brabander of een kosmopoliet die Rimski-Korsakov en Ensor persoonlijk kende? Een ‘musicien champêtre’ of een jazzfan wiens opera’s meermaals in de Munt op de affiche stonden? Wie was August De Boeck echt? U leest het in dit artikel.
Een fraaie portretfoto is het: August De Boeck, in de volle fleur van zijn leven, op klompen in zijn tuin, spade nonchalant in de hand, pijp in de mond. Deze iconische foto, genomen rond zijn vijftigste, droeg in hoge mate bij tot het beeld van ‘le musicien champêtre’, een muzikale natuurmens, zoals James Ensor De Boeck omschreef: "Pieds branchus évoquant des verdeurs, doigts solides déterrant pommes de terre, barbe inculte et sanglière, poils peu rasés dressés en liberté, moustache vieux jeu profilée en beauté."
Het is het karikaturale beeld van ‘onze Gust’ die lurkend aan zijn pijp, gevuld met geurige Appelterre, kwistig ‘bon mots’ rondstrooide. Een breugeliaanse Brabander, verknocht aan zijn geboorteplek onder de kerktoren van Merchtem, die maar gelukkig was als hij zijn dahlia’s verzorgde en met de duiven speelde. Een guitigaard die zijn partituren doorspekte met ‘Jordaenstinten’ en ‘Uylenspieghel-achtigen humor’, aldus musicoloog Charles Van den Borren. De Boeck cultiveerde dat dorpse imago enigszins zelf, getuige zijn gewillig poseren voor deze foto.
Maar dat alles mag niet doen vergeten dat hij gedurende vele jaren Merchtem achter zich liet om in Brussel en Mechelen te wonen; dat hij graag reisde; dat hij belezen was en goed op de hoogte was van de Franse literatuur; dat hij een snedige en flegmatieke humor bezat en geïnteresseerd was in jazz; dat hij Poulenc en Satie onder zijn favoriete componisten telde en goede contacten onderhield met schrijvers en kunstenaars als Herman Teirlinck en James Ensor. De Boeck gedijde goed in de Franstalige culturele cenakels in Brussel en voor zijn liedteksten keek hij verder dan de (taal)grens. Zo schreef hij prachtige mélodies op gedichten van de Franstalige musicologe Jeanne Cuisinier, wiens persoonlijke poëzie hem inspireerde tot voluptueuze zanglijnen en harmonisch rijke pianopartijen.
En laat ons wel wezen: wie meer dan 350 werken componeert, terwijl hij tot zeven jaar voor zijn dood nog officiële functies in het muziekonderwijs bekleedt, die rest weinig tijd om in zijn tuin te lanterfanten. Om zo’n rijk œuvre bij elkaar te schrijven, daar zijn werkkracht en discipline voor nodig.
Dat doorzettingsvermogen had De Boeck al op zijn vijftiende toen hij enkele keren per week van Merchtem naar Brussel stapte – drie uur enkel! – om er aan het Conservatoire Royal te studeren. Naast de muziektheoretische vakken volgde hij ook les bij Alphonse Mailly, een orgelvirtuoos en -componist met een internationale reputatie; niemand minder dan Hector Berlioz had bewonderende woorden voor hem over. In 1881 behaalde De Boeck het ‘diplôme de capacité' voor orgel met zoveel brio dat Mailly in hem zijn opvolger aan het Conservatorium zag. Maar bij de benoeming werd De Boeck over het hoofd gezien – naar het schijnt na bemoeienissen van directeur Edgar Tinel die een eigen kandidaat voor ogen had –, een zware opdoffer die hij moeilijk kon verteren. Ondertussen was hij wel al professioneel actief als organist, eerst als opvolger van zijn vader in zijn geboortedorp, en vanaf 1894 als organist van de Sint-Bonifatiuskerk in Elsene.
Via de Brusselse kunstkring L’Essor raakte hij bevriend met Paul Gilson (1865-1942) die, niettegenstaande ze even oud waren, zijn mentor werd. Samen met Gilson behoorde De Boeck tot een opmerkelijke generatie getalenteerde Vlaamse componisten, samen met onder anderen Lodewijk Mortelmans (1868-1952) en Joseph Ryelandt (1870-1965). Elk op hun manier zochten ze, in meer of mindere mate, naar nieuwe klankwerelden om het laatromantisch idioom te verrijken. In het geval van De Boeck vond hij die nieuwe klanken in de Russische partituren die Gilson met hem analyseerde. Dankzij Gilsons goede contacten met zijn Russische collega’s leerde De Boeck ook Nicolaj Rimski-Korsakov persoonlijk kennen tijdens een van diens bezoeken aan Brussel. Naast het Russische repertoire werd De Boeck ook beïnvloed door de Franse muziek, van César Franck tot een Debussyaans impressionisme. Constanten in zijn werk zijn de stoutmoedige harmonieën, de lyriek en de stevige, direct aansprekende en kleurrijke orkestratie. Met als eindresultaat eenheid in verscheidenheid en dus een herkenbaar idioom.
Als componist liet De Boeck zich voor het eerst opmerken met zijn Rhapsodie dahoméenne, een kort en vinnig orkestwerk dat hij gebaseerd zou hebben op een thema dat hij in Brussel hoorde van een groep muzikanten uit Dahomey (nu Benin). Elk Afrikaans geluid is ver te zoeken in deze vitalistische en kleurrijke rapsodie, maar na de creatie in 1894 in Antwerpen werd het werk een instant succes en die grote populariteit zou blijven duren, tot de dag van vandaag. Maar toen De Boeck in 1896 zijn Symfonie in G voltooide, moest hij tot 1904 wachten eer Edward Keurvels het werk in Antwerpen boven de doopvont hield.
Antwerpen was De Boeck goed gezind want nog vóór de Eerste Wereldoorlog bracht de Vlaamse Opera niet minder dan vier opera’s van zijn hand in wereldpremière: Théroigne de Méricourt (1901), Winternachtsdroom (1902), Rijndwergen (1906) en Reinaert de Vos (1909). Winternachtsdroom, zijn grootste operasucces, werd als Le songe d’une nuit d’été ook opgevoerd in onder andere Nantes (1911) en in de Munt (1923). Tijdens de oorlogsjaren werkte De Boeck aan La route d’Émeraude, de enige opera die hij op een Franstalig libretto componeerde. De creatie vond in 1921 plaats in het Théâtre Royal in Gent, waarna opvoeringen volgden in het Théâtre Royal in Antwerpen, de Munt (1926, 1932 en 1939) en, in vertaling onder de titel Francesca, in de Koninklijke Vlaamse Opera.
Het was ook in Antwerpen dat De Boeck zijn eerste aanstelling aan een Koninklijk Conservatorium kreeg: in 1909 volgde hij er zijn vriend Gilson op als professor harmonie. In die hoedanigheid gaf hij er les aan later bekende componisten als Renaat Veremans en August L. Baeyens. In 1920 verhuisde hij als harmonieleraar naar het Brussels Conservatorium en nog een jaar later werd hij directeur van het Stedelijk Conservatorium van Mechelen. In die jaren componeerde hij enkele cantates, zoals De beiaardier (1922), een hulde aan de Mechelse stadsbeiaardier Jef Denyn. Daarnaast richtte hij zich opnieuw meer naar het orkest met de spitante Fantasie op twee Vlaamse volkswijzen (1923), het Concerto voor Hans-klavier en orkest (1929), Nocturne (1931), een Vioolconcerto (1932) en het wervelende In de schuur (1937). Dit laatste werk kon hij niet meer voltooien, maar ook postuum werd hij geholpen door Gilson die de laatste maten voor zijn rekening nam.
Vanaf 1930 had De Boeck zich in alle rust teruggetrokken in zijn geboortedorp waar hij, tussen het componeren door, in zijn bloementuin werkte en genoot van een goed glas wijn en een geurige pijp. Tot die op 9 oktober 1937 onverwacht en voor altijd doofde…